Het jaar wordt al sinds de Oudheid verdeeld in 12 maanden. De oude Soemeriërs in het Midden-Oosten (het huidige Irak) waren er al achter dat in de tijd dat de aarde om de zon draait, de maan zo’n 12 keer rond de aarde tolt. Zo wordt het jaar van oudsher verdeeld in 12 maanden en worden er ook 12 sterrenbeelden in de Dierenriem onderscheiden. Vanuit deze traditie was het voor de hand liggend om ook de dag in 12 uren te verdelen.
Oorspronkelijk werd de lengte van die uren bepaald door het seizoen. De dag werd namelijk gerekend van zonsop- tot zonsondergang. Daarom duurden de daguren in de zomer langer dan die in de winter. Voor een boerensamenleving was dit ook logisch, omdat er in de zomer meer werk op het land moest worden verricht dan in de winter.
Met behulp van de vroegste tijdmeters zoals zonnewijzers konden de uren per seizoen worden afgelezen. Bij middeleeuwse torenuurwerken werd onderscheid gemaakt tussen dag- en nachturen, die met het lengen en korten van de dagen werden aangepast. Tot 150 jaar geleden was het bijhouden van de tijd een locale aangelegenheid. Iedere stad en ieder dorp kende zijn eigen torenuurwerk dat de dagindeling bepaalde.